Na de stichting van Batavia in 1619, stonden de Chinezen bekend als “listigh in de negotie” maar ze werden ook als “schrander van geest” en als “kloecke basen in allerleye ambagten” beschouwd. Naast sluwe handelslieden waren ze dus ook “vaardige en nijverige ambachtslieden, vissers en landbouwers en derhalve uiterst geschikt om de stad op te bouwen”. [12] Gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen zei verder: ‘Daer is geen volck die ons beter dan Chinesen dienen en soo licht als Chinesen te bekomen sijn’, maar strijdvaardig zijn ze allerminst: ‘sulcke vijanden als China is, soude men met een blaes voll boonen voorjaegen.’ [13] Het heersende beeld van de Chinezen was dat ze intelligent maar zwak waren. Hun dienstbaarheid en hun vlijt maakten hen echter ook tot zeer geschikte onderdanen. “Het waren de Chinezen die de werkelijke burgerij van Batavia waren, maar ze hadden geen politieke macht.” [12]
Als burgers van Batavia moesten de Chinezen belasting betalen. Hun sterke mobiliteit maakte het innen van belasting echter zeer moeilijk. Deze situatie leidde tot razzia’s en klopjachten op de Chinezen. Dit “Chinees-jaegen” werd gedaan door Nederlandse “soldaten, Compagniesslaven, de havenwachter met zijn helpers”. [12] Zowel de Chinezen binnen als buiten de stad werden zonder enig onderscheid opgepakt. Hun huizen werden beroofd en hun vrouwen en kinderen werden mishandeld. Deze onrust leidde tot grote verwarring en onzekerheid bij de Chinezen die verbitterd waren over de misdragingen van de Nederlandse ambtenaren. [2][8] Hun gebrek aan politieke macht en hun vermeende gebrek aan strijdvaardigheid maakten de Chinezen tot een makkelijk doelwit in de ogen van de Nederlanders:
“Ondertussen groeide de haat van de Nederlandse vrijburgers tegen de Chinezen, voor wie zij toch al een grote afkeer hadden vanwege hun “duyvelsdiensten” en met wie zij zich op velerlei gebied niet konden meten. Allerlei plagerijen waren daar het gevolg van, plagerijen overigens die niet alle ongestraft bleven.” […] “Dit blijkt bijvoorbeeld uit een vonnis in december 1739 uitgesproken tegen de matroos Jan Scheijnmeel, die ‘over het toebrengen van een snede met een mes over het hoofd en in de troonie van den Chinees Tsauw Jauko’ met een mes boven het hoofd aan een paal werd gebonden, stevig gegeseld werd, een snede over zijn rechterwang kreeg en voor vijf jaar te werk werd gesteld zonder loon aan de gemene werken van de Compagnie.” [12]
De spanningen tussen de Nederlanders en de Chinezen in Batavia kwamen tot een hoogtepunt tijdens de Chinezenmoord van 1740. Het nieuws erover bereikte ook Nederland:
“Rond 1741 liet boekdrukker Johannes Evelt in Utrecht een “omstandig en allernaeuwkeurigst verhaal van den oorsprong, begin, voortgang en gelukkige ontdekkinge van het vervloekt en schelms verraad, gesmeedt tegende Ed: Oostindische Compagnie, ende alle Europeanen, door de Chineesen, […]” verschijnen, terwijl een jaar later een Acte van Amnestie verscheen waarin gerefereerd wordt aan een “gruwelyke massacre” in Batavia. De dichter Willem van Haren schreef een gedicht (1742) over een “treurtoneel” dat op “die vreeselijke dag” plaatsvond, een onbekend dichter noemt het een verraad door “‘t Chinees gebroedzel”.” [12]
De eerste reacties in Nederland op de Chinezenmoord in Batavia liepen sterk uiteen: van “het vervloekt en schelms verraad” van “‘t Chinees gebroedzel” jegens “alle Europeanen” tot een “treurtoneel” en een “gruwelyke massacre” van de weerloze Chinese bevolking. [12] Het eerste beeld benadrukte de vermeende sluwheid en listigheid van de Chinezen. Het tweede beeld benadrukte de reputatie van de Chinezen als niet strijdvaardige, zwakke tegenstanders. Deze stereotype beelden van de Chinezen zouden nog een anderhalve eeuw later standhouden. Ze zijn dan ook ruimschoots terug te vinden in de literatuur die Dharmowijono heeft bestudeerd. Zijn onderzoek betreft drie romans: Donkere dagen (1909) van J.H. van Balen, Een stad verrees (1946) van Simon Franke en Fa, de roman van een Chinese in het oude Batavia (1947) wederom van Simon Franke.
Hieronder volgen een aantal fragmenten uit het onderzoek van Dharmowijono:
“Engelharts oom, dokter Nieuwenhuys, laat merken dat hij eraan twijfelt of de Chinezen wel de moed hebben om in opstand te komen, omdat het zo “een erbarmelijk laf volkje” is. Ambtenaren, kooplieden en officieren leggen daardoor “vanzelf” een overdreven minachting jegens de Chinezen aan de dag. De algemene opinie over de Chinezen is dat men hen kan mishandelen zoveel men wil zolang zij geld kunnen verdienen. De Chinezen worden vergeleken met “wandluizen” – ze waren toch niet weg te jagen. “Als we ze heden allen ophangen, [komen er] morgen weer enige Chinese jonken vol voor Batavia,” zegt de fiscaal Filips. De Chinezen worden daarom flink gepest.” [12]
“De minachting voor de Chinezen is vooral duidelijk onder de kerkgemeenschap. Als Engelhart naar de kerk gaat om een geldinzameling te houden voor de vrouw van de gedode Chinees, wordt op zijn verzoek met ongeloof en ontstemming gereageerd. “‘t Is maar een Chinees, één meer of minder te Batavia zal weinig hinderen”, “je doet er verdienstelijk werk mee, om Chineezen naar de andere wereld te helpen”, “als ik met een gulden uit te geven alle Chineezen opeens naar de andere wereld kon zenden, dan deed ik het vast” zijn enkele van de reacties. Van Norden had Engelhart daarvoor al verteld dat de minachting voor de Chinezen onder de burgerij groot is. Ze worden als “wezens van een mindere soort” beschouwd “welke het geoorloofd is op alle manieren te plagen en te mishandelen”. De vrouwen beschouwden hen “met grotere minachting dan een hond”.” [12]
“De Chinezen worden verbeeld als mensen die er altijd op uit zijn geld te verdienen. Er is niets wat ze te moeilijk, te laag of te weinig de moeite waard vinden. Behalve dat ze harde werkers en knappe vaklieden zijn, hebben ze hun contacten, zijn niet vies van gesjacher en zijn met een kleine winst al tevreden, zodat ze alles goedkoper kunnen doen. Om al die redenen zijn ze sterke concurrenten voor de Hollandse burgerij, die grotendeels bestaat uit mannen die hun contract bij de Compagnie beëindigd hebben en nu werken als bouwvakkers, timmerlieden en kroegbazen. Bovendien zijn de Chinezen ook nog met zovelen. Er komen steeds meer Chinezen aan in Batavia. Het is niet moeilijk te begrijpen dat de Hollanders ervan overtuigd zijn dat de Chinezen erop uit zijn de blanke man te verdringen. Deze verongelijktheid en wrok, die daarna uitmonden in jaloezie, haat en wraakzucht, spruit uit de vanzelfsprekendheid waarmee de Nederlanders menen recht te hebben op Batavia, meer dan de Chinezen.” [12]
“De Chinezen hebben een groot aandeel in de groei en bloei van de stad, maar ze zijn velen een doorn in het oog, niet alleen omdat ze alles doen wat ook de blanken doen, maar omdat ze het beter en goedkoper doen en vooral omdat ze als tokohouders precies weten waar ze het goedkoopst kunnen kopen en de kunst verstaan zich te handhaven bij scherp concurrerende prijzen. Ook Jan Willem stelt vast: “De gele man is bezig den blanke man te verdringen”.” [12]
“De burgerij beschuldigt de Chinezen ervan dat zij het de anderen moeilijk maken. […] De ambachtslieden vinden dat de regering maatregelen moeten nemen. De regering bemoeit er zich inderdaad mee. Men wil de toevloed stuiten van de Chinezen, die een “onbegrensde werklust en zeer weinig behoeften” hebben en al tevreden zijn met een handjevol droge rijst. Het hoofdgeld wordt verhoogd en de vestiging belet, maar “de gele man stroomt naar Batavia”. Ze zijn niet alleen met zijn velen, ze doen ook van alles en “dreigen den blanken man te verdringen”.” [12]
“De burgerij voelt zich bedreigd in haar bestaan. In die bijna onheilspellende toon eindigt Een stad verrees. Het toneel is klaar voor het volgende bedrijf: het grote conflict tussen de twee groepen, de Chinezen en de Europese burgerij, een conflict dat zijn oorsprong vindt in economische rivaliteit en eindigt met de moord op tienduizend Chinezen.” [12]
“In Donkere dagen is sprake van een vijandbeeld van de Chinezen, dat niet alleen door de regering, maar ook door de kerk en de dominees in het leven is geroepen ten eigen voordeel. […] Toen Van Balen Donkere dagen schreef, was het acht jaar geleden dat koningin Wilhelmina de ethische politiek als koloniaal beleid aankondigde en negen jaar geleden dat de Tiong Hoa Hwe Koan werd gesticht, een vereniging die de Chinezen hadden opgericht om hun chineesheid te bekrachtigen en te protesteren tegen hun achterstelling door de koloniale regering. Het passenstelsel en het wijkenstelsel waren nog van kracht, wat de bewegingsvrijheid van de Chinezen sterk belemmerde, en hun kinderen konden geen onderwijs volgen.” [12]
De voorgaande fragmenten laat zien dat door de historische en sociaal-politieke ontwikkelingen in Nederlands-Indië al een zeer sterke, eeuwenoude beeldvorming van de Chinezen bestond in de Nederlandse samenleving nog voor de aankomst van de eerste Chinezen in Nederland.