Deel Drie

De historische achtergrond van de Chinezen in Nederland

De eerste Chinezen arriveerden al in 1890 in Nederland. Het betrof vrijwel alleen mannen die als stoker of kolentremmer op koopvaardijschepen werkten. [14] Daarnaast heeft een handjevol Chinese bedienden, tolken en hoogwaardigheidsbekleders ook Nederland bezocht. Vanaf 1908 kwamen verder nog Peranakan Chinese studenten uit Nederlands-Indië om een hogere opleiding te volgen in Nederland. In 1911 vestigden de eerste Chinezen zeelieden, die op Nederlandse schepen voeren, zich in Nederland. Ze werden overgebracht uit Groot-Brittannië om Nederlandse zeelieden die in staking waren, te vervangen. Nadat de staking voorbij was, bleven een aantal van deze Chinese zeelieden in dienst op de Nederlandse schepen tegen een lager loon dan Nederlandse zeelieden. Langzaam maar zeker begonnen de Chinese zeelieden steeds vaker de Nederlandse zeelieden te vervangen en begonnen de aantallen van deze Chinese zeelieden sterk toe te nemen. Uiteindelijk begon de Rotterdamse vakbond een opruiende campagne tegen “het Gele Gevaar”. [15]

De historische gebeurtenissen rond de Chinezenmoord in 1740 en het onderzoek van Dharmowijono naar de beeldvorming van de Chinezen toont duidelijk aan hoe, keer op keer, de Nederlanders zich bedreigd voelden door de Chinezen:

  • 1609-1642: De Chinezen in Batavia genieten zodanig veel privileges dat de Nederlandse vrijburgers protest aantekenden bij de Staten-Generaal in Nederland. [5] Vanaf 1642 worden de Chinezen onderworpen aan een kastenstelsel dat is gebaseerd op racisme en discriminatie. Ze worden ook verboden om met moslims “van anderen landaard” of christenen te trouwen (segregatiebeleid). [10]
  • 1642-1739: De Nederlandse vrijburgers van Batavia haten de Chinezen vanwege hun “duyvelsdiensten” en zijn afgunstig omdat zij zich niet met hen kunnen meten in de arbeid. Deze haat en afgunst uitten zich in “plagerijen”, d.w.z. geweldsdelicten jegens Chinezen. Voorbeeld: het vonnis in december 1739 tegen Jan Scheijnmeel “over het toebrengen van een snede met een mes over het hoofd en in de troonie van den Chinees Tsauw Jauko”. Nederlandse “soldaten, Compagniesslaven, de havenwachter met zijn helpers” gaan “Chinees-jaegen”. [12] Chinezen worden opgepakt, mishandeld, geterroriseerd, en afgeperst; vrouwen en kinderen blijven niet gespaard. De misdragingen van de Nederlandse ambtenaren leidden tot verwarring, onzekerheid en verbittering bij de Chinese bevolking. [2][8]
  • 1740: Het Nederlandse besluit tot de Chinese deportatie naar Ceylon wekt zoveel angst en woede op onder de Chinezen op het platteland rond Batavia dat ze in opstand komen. Deze opstand mislukt. Desondanks gaan de Nederlanders over tot het uitroeien van de gehele Chinese stadsbevolking van Batavia. Er sterven naar schatting 10.000 Chinezen. [5][10][11] Sommige schattingen spreken zelfs over 12.000 slachtoffers. [17]
  • 1741-1742: De schriftelijke bronnen in Nederland over de Chinezenmoord in Batavia in 1740 spreken van “het vervloekt en schelms verraad” van “‘t Chinees gebroedzel” jegens “alle Europeanen”. [12]
  • 1741-1743: Verschillende partijen op Java gebruiken de Chinezen in hun opstand tegen de VOC. Bij vredesonderhandelingen geven zowel de Indonesiërs als de Nederlanders steevast de Chinezen de schuld voor hun conflicten met elkaar. “Alle partijen gebruikten de Chineezen dus als dekmantel.” Zowel de Nederlanders als de Indonesiërs ontwikkelen een zondebokmechanisme waarvan de Chinezen het slachtoffer worden. [8][9][10]
  • 1743: De Chinezen mochten niet meer in Batavia wonen maar moesten zich buiten de stadsmuren vestigen in het Chinezenkamp dat daarvoor speciaal aangewezen werd.[16] Dit segregatiebeleid was een voorloper van het latere wijkenstelsel (ghettovorming) dat uiteindelijk ingevoerd zou worden.
  • 1821-1915: Het passenstelsel (1821-1906) en het wijkenstelsel (1841-1915) werden ingevoerd om de aanwezigheid en de bewegingsvrijheid van de Chinezen onder Nederlandse toezicht en controle te houden. [16] Ook konden Chinese kinderen geen onderwijs volgen. [12]
  • 1909-1947: De Nederlandse literatuur toont aan dat de beeldvorming van de Chinezen in de Nederlandse samenleving sinds de Chinezenmoord onveranderd is gebleven. Chinezen zouden “wandluizen” zijn die toch niet weg te jagen zijn omdat er steeds meer van hen komen. Chinezen zouden erop uit zijn “de blanke man te verdringen”. Deze gedachte wordt keer op keer herhaald in de literatuur: “De gele man is bezig den blanke man te verdringen”; “de gele man stroomt naar Batavia”; [Chinezen] “dreigen den blanken man te verdringen”. [12]

Toen de Chinese zeelieden steeds vaker de Nederlandse zeelieden gingen vervangen, speelde de Rotterdamse vakbond met hun campagne tegen “het Gele Gevaar” precies in op deze beeldvorming die al zeer diep verankerd was in de Nederlandse samenleving tijdens de vroege 20ste eeuw. [15]

“Vrijwel meteen brak het racisme naar buiten. Een blad voor zeelieden, De Uitkijk, noemde de Chinezen ‘het gele gevaar’, omdat ze Nederlandse stokers en matrozen van de schepen verdrongen. Het blad omschreef hen als ‘Oostersche langstaarten’ en zag hen als minderwaardige, geldbeluste lieden.” [25]

““Een 60-tal langstaarten zal de Nederlandse vloot niet redden”, merkte een vakbondsleider cynisch op.” [19]

De term “langstaarten” verwijst naar de ‘mantsjoevlecht’, de traditionele haardracht die destijds gebruikelijk was voor de Chinezen. Ook in het onderzoek van Dharmowijono treffen we de volgende verwijzingen naar de ‘mantsjoevlecht’ van de Chinezen aan met betrekking tot de Chinezenmoord in 1740:

“Het rijke chinezenhuis moet branden, wij willen het chinese dak in zien storten, wij willen het zien vlammen, horen knetteren en wij willen zijn hitte voelen. Lang genoeg heeft het ons de ogen uitgestoken. Haal den staartaap uit zijn hok en sleep hem naar de schepen!” [12]

“Haal ze uit hun holen en snij ze de strot af! Sleep ze aan de staart over de straat en werp ze in de gracht. De dag der vergelding is gekomen.” [12]

“Het is de schim van den staartaap. Laat hem tandakken [in het vuur] en laat ons lachen.” [12]

Het haatdragende en tot geweld oproepende taalgebruik in de Nederlandse romans toont aan dat het woord “langstaarten” en de daarvan afgeleide variant “staartaap” geen neutrale termen zijn om de Chinezen aan te duiden in de beleving van de Nederlanders. Daarnaast blijkt de afgunst van de Nederlanders jegens de Chinezen duidelijk door in de woorden: “Lang genoeg heeft het ons de ogen uitgestoken.” [12] Men mag dus vaststellen dat de uitspraak van de eerdergenoemde vakbondsleider inspeelt op dezelfde beeldvorming van de Chinezen en dat ook hier sprake is van de afgunst die de Nederlandse zeelieden voelen jegens de Chinese zeelieden.

“Het is niet moeilijk om nog meer neerbuigende typeringen van Chinezen te vinden. Ze werden ‘de geeltjes’ of het ‘gele volkje’ genoemd.” [25]

Over deze eerste Chinese zeelieden in Nederland wordt de volgende beschrijving samengevat uit het boek Oostenwind; Honderd jaar Chinezen in Nederland van de schrijfster Karina Meeuwse:

“De eerste 26 Chinese mannen kwamen in de havens van Rotterdam (met name Katendrecht). Ze waren aangeworven in het Londense Chinatown om het lamgelegde scheepsverkeer weer op gang te brengen. Er werden steeds meer Chinese zeelieden aangenomen om in machinekamers te werken. Ze kenden geen Nederlands, maar sommigen spraken een beetje Engels. Er ontstonden Chinese boarding houses en eethuisjes. En wasserijen. Ze zorgden helemaal voor zichzelf, slapen, eten en hun eigen goed wassen. Uiteindelijk brachten Nederlanders ook wasgoed naar de Chinezen. Na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) komen meer Chinezen vanuit Engeland naar Nederland en ook een klein groepje uit Shandong en Zhejiang via Frankrijk. Dat waren koloniale rekruten die in het Britse leger in Frankrijk hadden gediend. In maart 1919 waren nog tachtigduizend man van het Chinese arbeiderskorps bezig met het dichtgooien van loopgraven, oprollen van prikkeldraad en ruimen van mijnen en het bij elkaar zoeken van munitie.” [21]

“Een hoge ambtenaar van het ministerie van Justitie, Simons, klaagde in 1929 over het gemak waarmee zigeuners, zwervers uit Oost-Europa en Chinezen in Nederland werden toegelaten. Hij was bang dat er in Nederland een ‘kolonie van onechte kinderen met zigeuner-, oosterlingen- en chineezenbloed gekweekt’ zou worden. Simons zag de Chinezen niet als mensen, maar als ‘materiaal dat nooit had mogen worden toegelaten’. Toen de Chineesche Vereniging in Holland twee jaar later om koninklijke goedkeuring vroeg, schreef een ambtenaar van Justitie in een informele notitie dat het om ‘Chineezen en ander Aziatisch ongedierte’ ging.” [25]

Door de economische crisis van 1929 en het overstappen van kolen naar olie raakten veel Chinese zeelieden hun werk kwijt. Ze mochten niet aan land werken en vervielen in armoede, schulden en slechte gezondheid. In 1931 begon een van hen met het maken en verkopen van pindakoekjes. [15] Pindakoekjes waren geliefd in China en bij Chinezen in Nederlands-Indië. [25] Andere Chinese zeelieden en handelaren volgden al snel zijn voorbeeld. De Chinese verkopers van pindakoekjes werden al snel een bekend gezicht in zowel Rotterdam als Amsterdam. Hierdoor ontstond het nationale stereotype beeld van de “pindachinees”. Helaas steeg het aanbod van pindakoekjes terwijl de vraag ernaar steeds verder daalde waardoor uiteindelijk veel Chinezen opnieuw niet meer in hun eigen behoeften konden voorzien. De Nederlandse overheid was niet gediend van de “economisch nutteloze” Chinezen en hun handel in pindakoekjes. Men beschouwde het maken van de pindakoekjes als onhygiënisch en de verkoop ervan als slechts een licht verhulde vorm van bedelen. Nog erger, de handel in pindakoekjes trok nog meer Chinezen aan uit heel Europa. [15] Chinezen uit Duitsland, België en Frankrijk verkochten hun pindakoekjes in heel Nederland, van Groningen tot Maastricht. [19] Tijdens dezelfde periode opende een aantal Chinezen ook een restaurant. [20]

In de periode van de jaren ‘20-‘30 voerde de politie razzia’s uit in de Chinese buurten in Amsterdam en Rotterdam. [19] De Nederlandse regering overwoog zelfs om alle Chinezen in Nederland in een concentratiekamp te plaatsen. Twee scheepvaartmaatschappijen gingen echter akkoord om de “overtollige Chinezen” te vervoeren naar Batavia in Nederlands-Indië en vandaar naar Singapore en Hongkong. Oude en zieke Chinezen werden uit ziekenhuizen, logementen en huizen gehaald en naar de klaarstaande schepen gebracht. Omdat deze maatregelen snel werden uitgevoerd, kregen ze de kans niet om tegen hun deportatie bezwaar te maken bij de Chinese consul in Nederland. Een dokter onderzocht vooraf degenen die gedeporteerd moesten worden, om te voorkomen dat te zwakke Chinezen onderweg zouden sterven. Aan boord van de schepen moesten ze namelijk in de open lucht leven en slapen tijdens de reis naar Nederlands-Indië om zo geld te besparen. Eventuele doden zouden “veel administratieve complicaties” veroorzaken waar de scheepvaartmaatschappijen niet op zaten te wachten. [20] Uiteindelijk werden minstens 1400 Chinezen gedeporteerd uit Nederland. [19]

“Het Algemeen Handelsblad, een liberale krant, was opgelucht, ‘want de geeltjes konden geen ogenblik zonder toezicht worden gelaten’.” [25]

Terwijl er voorheen meer dan tweeduizend Chinezen in Nederland waren in de vroege jaren ’30, bleven slechts minder dan duizend van hen over toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Daarnaast bevonden ook meer dan honderd Peranakan Chinese studenten zich in Nederland in 1940. [15]

Wederom zien we hier sterke parallellen met de gebeurtenissen rond de Chinezenmoord in Nederlands-Indië in 1740 en de behandeling van Chinese arbeidskrachten in Nederland in de periode 1929-1945:

  • Het aantrekken van Chinezen als goedkopere arbeidskrachten;
  • Nederlandse arbeidskrachten die zich verdrongen voelen door de Chinezen;
  • Het ontstaan van een overschot aan Chinese arbeidskrachten;
  • Het uitvoeren van razzia’s en het oppakken van de Chinezen;
  • Het besluit om over te gaan tot deportatie van ‘overtollige’ Chinezen.

Dit patroon duidt op dieperliggende oorzaken waardoor de Nederlandse autoriteiten een bepaalde manier van handelen jegens de Chinezen hebben ontwikkeld die gebaseerd is op een bepaalde manier van denken. Deze manier van denken heeft zich ontwikkeld aan de hand van een bepaalde beeldvorming van de Chinezen zoals die zich al eeuwenlang in het collectieve geheugen van de Nederlandse samenleving heeft gevormd, met name door de ontwikkelingen in Nederlands-Indië.

Ondanks de grootschalige deportaties en vrijwillige emigratie in de jaren ‘30, bleven een paar honderd Chinezen achter in Nederland. [15] Zij vormden het begin van de groep Chinezen die met hun restaurants een vaste plek in Nederland wisten te verwerven. Het restaurant Tsjang Kam Soi bestond al in Rotterdam sinds het begin van de jaren ‘20. Kong Hing, het eerste restaurant in de Binnen Bantammerstraat in Amsterdam, werd geopend rond 1926. Deze eerste restaurants waren nog echt Chinees. [20] Veel leden van deze groep Chinezen dienen nu als de informele leiders van de Chinese gemeenschap. Weinigen van hen zijn vergeten dat de Nederlandse tolerantie slechts beperkt is en dat het niet als een recht kan worden gezien. Daarom vinden ze dat Chinezen hard moeten werken, geen ‘ophef’ moeten maken en moeten vertrouwen op hun eigen middelen. Ze vinden dat het opkomen voor de eigen rechten en een beroep doen op de bijstand enkel voordelen opleveren op de korte termijn. Ze vrezen dat zulke dingen de Nederlanders ervan zullen overtuigen dat de Chinezen een last vormen voor de samenleving en dat de Nederlandse tolerantie weer opnieuw kan omslaan in stigmatisatie en discriminatie. [15]

Na de Tweede Wereldoorlog kwamen vele groepen Chinese migranten uit verschillende landen naar Nederland om zich te vestigen. Hierdoor ontstonden de toko’s en de Chinees-Indische restaurants die zeer succesvolle ondernemingen bleken. De Chinezen, zoals altijd, werkten hard en konden daardoor in de behoeften van hun eigen gemeenschap voorzien. Ze werden beschouwd als een ‘modelminderheid’. [15] Het idee van een Aziatische ‘modelminderheid’ roept wederom een parallel op met de Chinese burgers van Batavia die bekend stonden bij de Nederlanders als “listigh in de negotie”, “schrander van geest” en “kloecke basen in allerleye ambagten” (1619-1740) [12], als met de Chinese zeelieden in Rotterdam wiens harde werk voor lagere lonen ervoor zorgde dat de Nederlandse koopvaardij hen gingen gebruiken om hun eigen Nederlandse zeelieden te vervangen (1890-1929). [15]

Helaas kwam er een kentering in dit beeld van de Chinezen in de jaren ‘80 vanwege een crisis in de catering, zowel legale als illegale immigratie, faillissement en ontslagen. Desondanks besloot de Nederlandse overheid om toch geen nationale minderheidsstatus te verlenen aan de Chinezen in tegenstelling tot andere groepen zoals Turken, Marokkanen en Surinamers. Als gevolg daarvan werden de Chinezen opnieuw op zichzelf teruggeworpen zoals altijd. Nog erger, het onderzoek naar de Chinese gemeenschap bracht een negatief beeld naar voren: afgezien dat Chinezen hun eigen problemen niet konden oplossen, bleek er verder sprake te zijn van grootschalige illegale immigratie, lage lonen, slechte werkomstandigheden in de restaurants, en generatieconflicten. Als gevolg van deze beeldvorming waren de Chinezen in veel opzichten niet beter af dan gestigmatiseerde minderheden zoals de Turken, Marokkanen en Surinamers. [15] Het mag inmiddels geen verrassing meer zijn dat ook hier weer opnieuw parallellen te vinden zijn: de Chinese arbeiders van de rietsuikerplantages die, na verlies van werkgelegenheid, gingen rondzwerven in de omliggende gebieden rond Batavia en werden omschreven als “Chineesche deugnieten” (1722-1740) [8], als ook de Chinese zeelieden in Rotterdam die, na verlies van werkgelegenheid, vervielen in armoede, schulden en slechte gezondheid zodat men hen als ‘economisch nutteloze pindachinezen’ beschouwde (1929-1940). [15]

In 1997 werd een officiële overlegstructuur opgericht als het Landelijk Overleg Minderheden (LOM). De erkende inspraakorganen van etnische minderheidsgroepen konden overleg voeren met de Nederlandse overheid over politieke en maatschappelijke ontwikkelingen die relevant voor hun gemeenschappen waren. Toelating tot het LOM gebeurde op voorspraak van de minister. [26] Pas in 2004 trad het Inspraakorgaan Chinezen (IOC) toe tot het LOM en was het laatste lid dat erkend werd. In het IOC waren Chinezen uit landen als de Volksrepubliek China, Hongkong, Indonesië, Maleisië, Singapore, Suriname, Taiwan en Vietnam vertegenwoordigd. De belangrijkste taken van het IOC waren advies geven aan de Nederlandse overheid, voorlichting geven aan Chinese Nederlanders en Chinese organisaties in Nederland, voorlichting geven over Chinese Nederlanders aan de rest van de Nederlandse bevolking en het voeren van overleg met de Nederlandse overheid en de leden van verschillende Chinese verenigingen. [27] In 2011 werd het LOM echter opgeheven. [26] In 2013 werd vervolgens de gestructureerde en wettelijke basis voor het LOM, de Wet overleg minderhedenbeleid (Wom), ingetrokken zonder enige vorm van evaluatie. Het debat over minderheden werd in de daaropvolgende jaren gevoerd zonder enige deelname van diezelfde minderheden. Belangrijke onderwerpen die alleen met hun inspraak en medewerking aangepakt konden worden, bleven daardoor jarenlang liggen. Het kabinet moet opnieuw een gestructureerde en wettelijk gefundeerde dialoog aangaan met representatieve organisaties die de belangen van minderheden behartigen. [28]

Positieve stereotypen van de Chinezen als een Aziatische ‘modelminderheid’ houden de bovenhand in tijden van voorspoed totdat negatieve stereotypen van de Chinezen als het ‘gele gevaar’ gaan overheersen in tijden van tegenspoed. Deze dynamiek is sterk typerend voor de omgang van de Nederlandse autoriteiten met de Chinese bevolkingsgroep. Men kan bijna zelfs spreken van een eenzijdige haat-liefde verhouding van de Nederlanders tegenover de Chinezen. We zullen dezelfde soort dynamiek dan ook terugvinden in de lotgevallen van de Chinese gemeenschap in Suriname.